woensdag 30 december 2009

liefdadigheid en armoede

De zorg voor zieken, personen met een handicap, ouderen,… is in onze maatschappij een gemeenschappelijk belang.
De levensomstandigheden van de armen waren altijd afhankelijk van de omstandigheden van de rijken. De armen hadden de rijken nodig om te overleven. De rijken hadden de armen nodig om hun status hoog te houden. Op basis van de christelijke ideeën konden de armen rekenen op het medelijden en de liefdadigheid van de mensen. Ze werden door de christelijke boodschap ook uitgestoten. Ze telden niet mee. De armen, zieken, blinden en lichamelijk gehandicapten ontvingen aan de poorten van een klooster en een kloostergasthuis aalmoezen en enige zorg. Deze liefdadigheid werd als een christelijke deugd beschouwd. In de geschiedenisboeken is deze liefdadigheid overdreven. De kloosters lagen vaak ver afgelegen van de steden en dorpen. Het leek dus onwaarschijnlijk dat er aan de poorten van de kloosters grote groepen armen bedelden voor brood. De monniken boden geen structurele hulp aan de armen. De aandacht van de monniken was gericht op het hiernamaals. De monniken hadden grote, prachtige kerken gebouwd. Ze hielpen vaak maar enkelingen. Zo bleef armoede voortbestaan. Zonder armoede zou liefdadigheid niet bestaan. In de kloosters stond opgeschreven hoeveel voedsel en andere zaken uitgedeeld kon worden en dat aan een bepaald aantal arme mensen. Het was maar een bijzonder klein percentage dat dagelijks aan liefdadige hulp werd besteed. De mensen hadden geen andere uitweg dan een bedelend bestaan. Ze moesten hun ellende lijdzaam ondergaan.

Abraham De Swaan omschrijft: “Armoede is niet een welomschreven geringe hoeveelheid goederen, en evenmin een relatie tussen middelen en doelen; het is vooral een relatie tussen mensen. Hier legt De Swaan de link tussen armoede en sociale status.

Liefdadigheid is ook gelinkt aan eigendom. De eigenaars hebben de plicht om iets aan de armen te geven of hen te helpen bij hun levensomstandigheden te verbeteren. Armoede verwijst naar tekorten en naar uitsluiting. De Swaan zegt dat het probleem van de armen is om in leven te blijven. Zo is dit ook een probleem van de rijken. Als mensen samenwonen in een bepaald gebied zijn ze afhankelijk van elkaar.

Door dat armen uitgesloten worden uit de samenleving moeten ze zich ondergeschikt gedragen. De armen moeten gehoorzaam zijn. Rijken trokken rond met honden langs hun zijde om opdringerige armen van hun af te houden. Door dit zichtbare vertoon benadrukten de rijken hun status.
Door de uitbreiding van de steden verschoof de liefdadigheid van de kloosters naar de steden. Er werden gasthuizen of hospitalen gebouwd. Daar konden armen en zieken terecht. Denk maar aan het sint-servaasgasthuis in Maastricht of het Sint-Janshospitaal in brugge. Naast deze gasthuizen bestonden ook passantenhuizen daar konden pelgrims, marskramers, reizigers en arme daklozen één avond en één nacht doorbrengen.

Aan het einde van de middeleeuwen werd er een onderscheid gemaakt tussen de goede en de slechte armen. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de armen die al dan niet hulp verdienden. Dit is een kenmerk van het sociale beleid in het begin van de moderne tijd. De ‘slechte’ armen moesten aan hun lot overgelaten worden. Ze probeerden medelijden op te wekken en probeerden de burgers angst aan te jagen. Ze gingen de voorbijgangers besmetten. De’ slechte’ armen bedelden op openbare plaatsen. Dit noemde men de gevaarlijke armen.
Er werd een verbod uitgevaardigd op landloperij en bedelarij. Er werden in vele steden lokale armenkassen, armentafels of tafels van de heilige geest opgericht. Er werd een armenteken ingevoerd enkel degene die dit teken toonde werd geholpen. Door deze werken van barmhartigheid konden ze hun geweten vrijkopen.

Wuyts,B. (2005). Over narren, kreupelen, doven en blinden: leven met een handicap Van de Oudheid tot nu. Leuven: Davidsfonds.

De Swaan, A. (1989). Zorg en De Staat: Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.

2 opmerkingen:

  1. Vandaag is het verschil tussen arm en rij nog altijd groot maar niet zo groot om te kunnen zeggen dat de armen niets te eten hebben, dat ze op straat leven, ... Er zijn zeker nog altijd mensen die op straat leven maar zeker veel minder dan enkele decenia terug. Over de armen wordt al jaren/eeuwen lang gezegd dat ze zelf schuld zijn aan hun armoede, maar dit klopt niet altijd.
    Er zijn zeker mogelijkheden om uit armoede te komen maar deze gevallen zijn zelden. Het lot van Chris garner is toch zelden: http://en.wikipedia.org/wiki/Chris_Gardner

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Slechte armen en goede armen. Een wreede onderscheiding. Het zijn tenslotte allemaal armen die wanhopig zijn en een noodkreet uitroepen naar hulp.
    Ja de één pakt dit al subtieler aan dan de ander. Dat ligt aan het karakter, de aard van het beestje. De een smeekt, de ander wordt rebels of zelfs agressief.
    Hoe zouden we zelf reageren als we elke dag moeten vechten om morgen te halen? Meegaand? Onderdanig? Of eerder opstandig? Hierbij kunnen we verwijzen naar de drie dimensies van de armoede in het vroeg-moderne Europa(de Swaan, A., zorg en de staat, p31).
    De Katholieke Kerk zou een toevluchtsoord moeten zijn voor ieder die er nood aan heeft. Niet voor een selecte groep met een 'deftige-armen-pas'.
    Laatst hoorde ik in het nieuws van 19u op éen dat de mens zijn vertrouwen in de Katholieke kerk met enorme schreden is geslonken. Op o.a. http://nieuws.be kunnen we nalezen dat dit vertrouwen in 2009 nog 28 % was en in 2010 nog slechts 8 %. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de gekende schandalen. Ik wil maar zeggen dat de basiswaarden van de Kerk ver te zoeken zijn. Volgens mij zijn deze een houvast voor mensen in moeilijke tijden. Zoals we kunnen lezen in het boek van Abram de Swaan, werd deze waarde door de Kerk reeds in het verleden niet in eer gehouden.

    BeantwoordenVerwijderen